Automatisering maakt van werk een statussymbool
Werk wordt tegenwoordig gezien als belangrijke factor in het menselijke leven. Waar het in het oude Griekenland werk nog als onwaardig werd gezien heeft het heden ten dage een centrale positie in de Westerse maatschappij ingenomen. In dit essay claim ik dat automatisering de betekenis van werk veranderd doordat het werk tevens een statussymbool wordt. De betekenis van werk wordt daardoor gereduceerd van een intrinsieke naar een instrumentele betekenis, het geeft namelijk status aan mensen met werk ten opzichte van mensen zonder werk en laat slechts een beperkte groep mensen door werk floreren. Dit vergroot de tweedeling tussen werkenden en niet-werkenden. Deze claim zal ik verdedigen door eerst de staat van automatisering in Nederland en West-Europa te beschrijven. Vervolgens beschrijf ik de betekenis van werk gebaseerd op de theorieën van John Elster (1986) en Andrea Veltman (2016). Wanneer automatisering en de betekenis van werk duidelijk zijn maak ik een koppeling tussen beide waarin ik laat zien dat automatisering invloed heeft op alle voorwaarden voor betekenisvol werk. Vervolgens bespreek ik het tegenargument dat vrije tijd ook voor het betekenisvolle aspect van werk zou kunnen zorgen, gebaseerd op de theorie van Bertrand Russel (1932) en dit ontkracht ik door het werkkarakter van deze vrije tijdsbesteding te bespreken. Hiermee kom ik tot de conclusie dat de betekenis van werk door automatisering verandert en daarmee instrumenteel wordt doordat het in de eerste plaats voor status zorgt.
In de westerse wereld is er vanaf de industriële revolutie een steeds verdergaande automatisering binnen de arbeidsmarkt gaande. De laatste jaren heeft automatisering als consequentie dat er binnen de arbeidsmarkt voor een deel van de arbeiders geen werk meer is, of het werk enorm verandert. Peter Smulders (2014) stelt in zijn rapport ‘automatisering in Nederland en Europa’ dat in Nederland het automatiseringspercentage sinds 2007 constant is, rond de 7 procent. Nederland bezet een 7e plek op de ranglijst van landen waarin de drie jaar van het onderzoek het meest geautomatiseerd is en Nederland loopt daarmee in de pas met de meeste Noord-Europese landen (Smulders, 2014). Met deze gegevens stelt hij dat Nederland jaarlijks een constant percentage van 7% van haar werk automatiseert en dat dit een constant gegeven is. Nederland valt hierbij in de gemiddelden van de Noord-Europese landen, veelal landen waarbij de economie draait op kennis en dienstverlening in plaats van de meer industriële economieën van Zuid Europa (Smulders, 2014). Het is daarbij opvallend dat de automatisering die in de industriesector met meer laagopgeleide banen al vergevorderd was nu ook zijn weg heeft gevonden naar werk voor hoger opgeleiden, het zijn bedrijfstakken zoals de financiële sector of de gezondheidszorg waarbij automatisering nu ook opvallend doorwerkt (Smulders, 2014). Dit betekent dat automatisering niet enkel het specifieke werkzaamheden over aan het nemen is, maar het werk op zich in een ander perspectief plaatst.
Aan dit gegeven voegt Rob Gründemann (2018) in zijn artikel ‘ Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt’ een aantal interessante bevindingen toe. Hij stelt dat door de automatisering, met name ICT oplossingen, 75 procent van de arbeiders een digitale component in zijn/haar werkzaamheden heeft zitten waardoor IT-vaardigheden en probleemoplossend vermogen belangrijke sleutels tot de arbeidsmarkt worden (Gründemann, 2018). Hiermee maakt hij zichtbaar dat het grootste deel van het huidige werk, in al haar verschillende vormen, een specifieke soort kennis en vaardigheden vereist.
Tevens geeft Gründemann (2018) aan dat de automatisering en robotisering van werk invloed heeft op de tijd en plaats van werk en de flexibilisering van arbeidsrelaties. Dat betekent dat werk en vrije tijd, en daarbij ook werkplek en thuis, steeds meer door elkaar heen gaan lopen, wat invloed heeft op de betekenis van werk. Een belangrijk gegeven is dat er hierdoor meer nagedacht wordt over wat belangrijker is en bepaalde zaken vanuit de privésfeer belangrijker gevonden gaan worden (Gründemann, 2018).
Tot slot is er een dalende werkgelegenheid waardoor er banen verdwijnen, er komen met de opkomst van automatisering weliswaar nieuwe banen op maar de kans dat deze invulling krijgen door de groep welke een baan verliest is klein gezien de specifieke kennis en competenties die het nieuwe werk vraagt (Gründemann, 2018). Deze trend is dus niet enkel afhankelijk van het opleidingsniveau, maar vooral van de inhoud van het werk in relatie tot de specifieke kennis en vaardigheden die daar voor nodig zijn en deze gevolgen kunnen daarom zichtbaar en/of afwezig zijn in zowel hoog als laaggeschoold werk.
De toenemende automatisering en robotisering van werk heeft dus een grote invloed op de betekenis van werk. Dit komt door a) de constante doorwerking van automatisering in Nederland (en Europa), b) de toename van specifieke IT vaardigheden en probleemoplossend denkvermogen binnen de huidige werkzaamheden, c) de invloed van automatisering op tijd, plaats en flexibiliteit van werk, d) de invloed van automatisering op de werkgelegenheid in het algemeen en e) het feit dat de gevolgen van automatisering relevant zijn voor zowel hoog als laaggeschoold werk.
2.
Wanneer we stellen dat automatisering invloed heeft op de betekenis van werk is het belangrijk om eerst de betekenis van werk uiteen te zetten voordat er een analyse van deze beïnvloeding mogelijk is. Om tot een duidelijke betekenis van het concept werk te komen gebruik ik de definities van John Elster (1986) en Andrea Veltmann (2016).
Volgens John Elster (1986) is de mens vooral een werkend mens. De mens heeft daardoor een bepaalde afhankelijkheid van werk en hij stelt dat dat vooral ligt in het feit dat de mens zichzelf realiseert, of dat de mens zelf floreert, door te werken (Elster, 1986). Deze zelfrealisatie heeft 2 aspecten, namelijk zelfactualisatie en zelfexternalisatie.
Zelfactualisatie is het verwezenlijken van de potentie die een mens in zich heeft (Elster, 1986). Wanneer werk voor zelfactualisatie zorgt betekent dat dus dat de mens door te werken zijn/haar eigen kennis, kwaliteiten en vaardigheden ontwikkelt. De mens vormt zichzelf daarmee door het werk dat hij/zij doet en dit werk zorgt er voor dat de persoon die het doet tot bloei komt. Daaraan gekoppeld zit zelfexternalisatie.
Zelfexternalisatie betekent dat de capaciteiten welke tot bloei zijn gekomen middels de zelfactualisatie publiek gemaakt worden (Elster, 1986). De werkende mens wordt door deze zelfexternalisatie een onderdeel van het publieke domein, de gemeenschap. Door onderdeel te worden van de gemeenschap voegt de werkende mens iets toe aan de samenleving, namelijk zijn/haar capaciteiten welke door de zelfexternalisatie in werk tot uiting zijn gekomen. Omgekeerd voegt de samenleving iets toe aan de mens. De werkende mens wordt daarmee een onderdeel van de realisatie van de samenleving als zodanig. Samenvattend is volgens Elster (1986) de betekenis van werk het realiseren van de mens en de samenleving.
Om tot een volledige definitie van de betekenis van werk te komen wil ik de definiëring uitbreiden door de theorie van Andrea Veltman (2016) aan de uitleg van John Elster toevoegen. Veltman (2016) stelt dat werk goed is voor zowel de psychologische als de fysieke gezondheid doordat het de capaciteiten van mensen ontwikkelt. Dit sluit perfect aan bij de theorie over zelfactualisatie van John Elster (1986). Veltman (2016) geeft hierbij aan dat het werk wel aan een aantal voorwaarden moet voldoen om deze betekenis te kunnen hebben. Zo moet werk uitdagend zijn en het moet een bepaalde mate van moeite kosten voor degene die het uitvoert, zodat het voldoening kan geven (Veltman, 2016).
Daarnaast is de autonomie van mensen in dat werk erg belangrijk (Veltman, 2016). Autonomie in werk, waarmee de mens een bepaalde mate van vrijheid en verantwoordelijkheid heeft, is volgens Veltmann (2016) op meerdere niveaus noodzakelijk. Het eerste niveau is dat het werk moet zorgen dat de mens autonoom kan zijn, door bijvoorbeeld te zorgen voor voldoende inkomen (Veltman, 2016). Op het tweede niveau betekent het dat de keuze voor werk door de mens autonoom gemaakt worden, de mens moet dus zelf kiezen welk werk hij/zij wil gaan doen (Veltman, Dehumanizing work & On being used as a means of production, 2016). Autonomie op het derde niveau betreft een bepaalde mate van autonoom handelen in het werk zelf, de mens moet binnen de werkzaamheden die hij/zij moet verrichten een bepaalde mate van vrijheid hebben in het eigen handelen (Veltman, 2016). Pas wanneer aan deze voorwaarden is voldaan heeft werk volgens Veltman (2016) intrinsieke waarde, is het dus waardevol op zichzelf en geeft het de betekenis aan werk die het voor de mens waardevol maakt.
Wanneer we deze theorieën samenvatten kom ik daarom tot een duidelijke definitie van de betekenis van werk. Werk is betekenisvol omdat het zorgt voor de zelfactualisatie en de zelfexternalisatie van de mens, de mens kan zich door werk ontwikkelen, floreren, zich handhaven in de gemeenschap en de gemeenschap mede vormgeven. Werk heeft deze betekenis enkel wanneer het voldoet aan de voorwaarden van uitdaging, moeite en autonomie waarbij autonomie zowel door het werk veroorzaakt wordt, als dat het werk autonoom gekozen wordt en in het werk zelf zit.
3.
Met een duidelijke betekenis van werk en het inzicht dat de automatisering invloed heeft op deze betekenis van werk is het mogelijk om te analyseren wat deze invloed is. Werk heeft een betekenis doordat het zorgt voor zelfactualisatie en zelfexternalisatie wanneer het aan de voorwaarden van uitdaging, moeite en autonomie voldoet. Om de invloed van automatisering op deze betekenis te kunnen analyseren start ik met een beschrijving van deze invloed op elk van de voorwaarden om daarna te beschrijven hoe dit zich verhoudt tot zelfactualisatie, zelfexternalisatie en dus de betekenis van werk.
De eerste voorwaarde die Veltman (2016) stelt aan werk om betekenis te kunnen hebben is dat werk een bepaalde uitdaging moet bieden aan degene die het uitvoert. Uitdaging stelt dat er specifieke kennis of kwaliteiten nodig is om tot een goede uitvoering te komen. Automatisering van werkzaamheden ondermijnt deze uitdaging voor mensen die de verantwoordelijkheid hebben voor werk wat (voor een belangrijk deel) geautomatiseerd wordt. Je ziet dit duidelijk terug bij specifieke kwaliteiten als inzet of precisie. Wanneer iemand erg veel werk moet verzetten om een bepaald doel te behalen dan zit daar een limiet aan, namelijk de menselijke limiet, ongeacht de context van hoog of laaggeschoold werk. Zowel een verpleegkundige als een fabrieksarbeider zal op een bepaald moment niet mee uren kunnen werken of harder kunnen werken, of preciezer kunnen werken, maar wanneer dit proces geautomatiseerd is kan dit wel onbeperkt doorgaan en een steeds hoger rendement krijgen. De enige uitdaging is dan nog mogelijk in de verbetering van dit specifieke geautomatiseerde proces waarvoor altijd specifieke IT kennis en vaardigheden nodig zijn.
Automatisering zorgt daardoor voor het verdwijnen van de voorwaarde van uitdaging voor heel veel mensen in hun beroep.
De tweede voorwaarde is dat werk een bepaalde moeite moet kosten, werk moet zo nu en dan het uiterste vragen van de menselijke capaciteiten om een bepaalde bevrediging op te leveren (Veltman, Work as a Human Good, 2016). Deze moeite en complexiteit vragen tijd en inzicht om tot een goede uitwerking te komen. Je kunt hierbij denken aan een tegelzetter die een bepaald patroon van tegels uit moet werken over een bepaalde oppervlakte, of een huisarts die een aantal symptomen aan elkaar moet koppelen om uit te zoeken welke (mogelijk niet voor de hand liggende) oorzaak hiervoor zorgt. Automatisering haalt deze complexiteit uit de werkzaamheden door het denkproces over te nemen en in sommige gevallen zelfs effectiever te doen. Het is dan de werkende slechts om deze gegevens te beoordelen en indien niet goed een nieuwe geautomatiseerde opdracht te starten. Automatisering haalt daarbij de complexiteit uit werkzaamheden en daarmee (een deel van) de bevrediging uit het werk weg. De enige moeite die overblijft is wederom de verbetering van het geautomatiseerde proces, welke specifieke IT kennis en vaardigheden vraagt.
Als derde voorwaarde beschrijft Veltman (2016) autonomie op verschillende niveaus, namelijk als gevolg van werk; in de keuze van werk; in het werk zelf. Automatisering ondermijnt de factor autonomie op elk van deze drie niveaus.
Kijkend naar autonomie als gevolg van werk, dan is een van de meest voorkomende vormen het inkomen dat door werken bereikt wordt en dat voor mensen een autonome manier van leven verwezenlijkt. Met het salaris kan de mens immers zijn/haar leven zelf inrichten. Automatisering vervangt simpelweg het werk van een deel van de mensen, of vermindert het aantal uur dat een bepaalde baan kost, waardoor er door deze groep geen/minder inkomen ontvangen wordt en daardoor minder autonoom geleefd kan worden.
Ook in de autonome keuze van werk heeft automatisering invloed (Veltman, Dehumanizing work & On being used as a means of production, 2016). Wanneer de mens een autonome keuze heeft in het werk wat hij/zij doet betekent dit een keuze voor werk wat bij iemand past. Men kan kiezen voor werk op basis van de specifieke capaciteiten en wensen die iemand bezit. Door het proces van automatisering wordt deze keuze steeds minder. Er komen minder banen doordat bepaalde processen geautomatiseerd zijn en daar geen fysiek werk meer bij komt kijken. Maar doordat de automatisering in alle bedrijfstakken voorkomt en 75% van de werkenden heeft te maken met een digitale component in zijn/haar werkzaamheden (Gründemann, 2018), vragen steeds meer banen dezelfde specifieke IT kennis en vaardigheden. Dit zorgt dat de keuze voor werk in essentie steeds minder divers wordt.
Het derde niveau van autonomie in werk betreft volgens Veltman (2016) de mate van autonomie in het werk zelf. Deze autonomie, de vrijheid om zelf de aanpak en inhoud van werkzaamheden te bepalen, heeft ook in grote mate te maken met de invloed van automatisering. Doordat automatisering veel van het arbeidsproces perfectioneert neemt het de taak van inschatting en keuze van de arbeider over aangezien de geautomatiseerde component de meest effectieve aanpak kent/uitvoert. De rol van de arbeider wordt daardoor meer volgend en past zich aan op het geautomatiseerde proces. Een timmerman plaatst bijvoorbeeld een vooraf gefabriceerde dakkapel volgens de instructies, maar ook een accountant vult de belastingaangifte in met vooraf bepaalde vorm en inhoud, alles onder invloed van een geautomatiseerd proces. De autonomie binnen werk krijgt daardoor een steeds mindere rol.
Automatisering heeft invloed op alle voorwaarden die werk volgens Veltman (2016) betekenisvol maken, het beperkt de voorwaarden waaraan medewerkers betekenis kunnen ontlenen. Wanneer automatisering deze voorwaarden negatief beïnvloedt zorgt dat ook voor een verminderde betekenis van werk. De zelfactualisatie en de zelfexternalisatie waar werk volgens Elster (1986) voor zorgt worden steeds minder toegankelijk.
In de eerste plaats wordt zelfactualisatie voor steeds minder mensen mogelijk aangezien het werk niet meer past bij de specifieke kennis en kwaliteiten van mensen. Enkel mensen met IT kennis en vaardigheden in hun bezit komen nog in de positie waarin zij zichzelf kunnen actualiseren. Natuurlijk ontwikkelen zij zich middels deze zelfactualisatie ook op andere capaciteiten echter is de IT factor daarbij wel noodzakelijk. Mensen zonder deze IT kwaliteiten en mensen met kwaliteiten die volledig worden overgenomen door automatisering hebben weinig tot geen mogelijkheden om tot deze verwezenlijking van de eigen potentie te komen.
Wanneer iemand zijn eigen kennis en kwaliteiten niet kan verwezenlijken dan is ook de factor van zelfexternalisatie minder goed mogelijk. Men kan zich immers niet middels zelfactualisatie ontwikkelen en vervolgens deze ontwikkeling publiek maken. Een onderdeel worden van de gemeenschap en daarmee ook de gemeenschap vorm geven is dan niet goed mogelijk. De conclusie daaruit is dat de betekenis van werk door automatisering voor steeds minder mensen relevant is.
Wanneer we stellen dat de betekenis voor een groeiende groep mensen minder relevant wordt is de betekenis aan het veranderen, het gaat voor deze groep mensen namelijk iets anders betekenen. Binnen deze ontwikkeling zie je een duidelijke tweedeling in de maatschappij ontstaan. De groep werkenden welke de betekenis uit werk halen en zichzelf daarmee actualiseren en externaliseren, daarnaast de groep niet-werkenden die dit niet kan. De groep werkenden kan zichzelf dus ontwikkelen, zichzelf publiek maken en daarmee onderdeel worden van de gemeenschap en deze gemeenschap mee vorm geven. De groep niet-werkenden kan geen van deze zaken (volwaardig) verwezenlijken omdat ze niet / niet geheel tot werken komen. De betekenis van werk verandert daarmee richting die van status. Zij die werken horen bij de gemeenschap en mogen deze verder vorm geven en zij die niet werken niet. Werkenden hebben daarmee de status om een bepalend onderdeel te zijn van de gemeenschap wat ze een meer superieure positie geeft ten opzichte van niet-werkenden, ongeacht het feit dat ook de niet-werkenden erg relevante capaciteiten kunnen hebben maar dit simpelweg niet kunnen ontwikkelen vanwege het ontbreken van specifieke capaciteiten in de richting van IT. Werk krijgt er daarom een belangrijke instrumentele betekenis bij, namelijk onderscheiding, oftewel het laten zien of je bij de gemeenschap hoort of niet. Het biedt de mens niet meer de universele mogelijkheid tot ontwikkeling en toegang tot de gemeenschap, dit is slechts voorbehouden aan een hele specifieke groep, de mensen met status.
Een belangrijk argument tegen de instrumentele onderscheidende betekenis van werk is te vinden in de theorie van Bertrand Russel. Russel stelt in zijn werk ‘In praise of idleness’ (1932) weliswaar ook dat werk vooral een instrumentele waarde heeft, echter geeft hij daarbij vooral aan dat juist vrije tijd ervoor zorgt dat de mens intrinsiek waardevolle activiteiten kan doen. Juist in de vrije tijd kan de mens zich dus ontwikkelen en dit kan daar op een betere manier dan via werk (Russell, 1932). Werk, zo stelt Russel (1932), heeft namelijk de factor van noodzaak in zich zitten waardoor de mens zichzelf een werkethos heeft aangeleerd waardoor de mens zich ontwikkelt via werk, vrije tijd zou hier echter veel geschikter voor zijn aangezien daar de factor noodzaak niet mee speelt. Wanneer we dit toepassen op de veranderende betekenis van werk door automatisering kun je stellen dat de tweedeling niet ontstaat omdat ook vrije tijd voor intrinsiek waardevolle tijdsbesteding en daarmee zelfactualisatie en zelfexternalisatie zorgt. Werk zou daarmee niet veranderen van betekenis, maar het zou slechts een van de manieren zijn om tot deze ontwikkeling te komen. Waar echter aan voorbij gegaan wordt door Russel is dat de intrinsiek waardevolle activiteiten niet vanzelfsprekend zorgen voor zelfexternalisatie. Zelfexternalisatie betekent een vormend onderdeel worden van de gemeenschap, maar vrijetijdsinvulling dient eenzelfde karakter als werk te hebben om dit te verwezenlijken. Een postzegelverzameling kan zorgen voor zelfactualisatie en daarmee een intrinsiek waardevolle activiteit zijn, maar deze zorgt niet voor gemeenschapsvorming en deelname. Daarvoor moet de activiteit meer in de richting van bijvoorbeeld vrijwilligerswerk gaan, zoals trainer bij een sportclub of hulp bieden aan hulpbehoevenden. Activiteiten waarbij een verplicht karakter, een noodzaak komt kijken en die daarmee op werk lijken. Wanneer we vrijwilligerswerk gaan doen wat niet leidt tot autonomie, door bijvoorbeeld inkomen, wat geen moeite of uitdaging kost, of wat ook sterk verminderd relevant wordt vanwege automatisering valt het daarmee in de categorie werk met veranderde betekenis en geldt de argumentatie dat het werk wordt wat instrumenteel zorgt voor scheiding in de maatschappij en daardoor slechts status geeft. Vrije tijd kan dus niet volledige invulling geven aan de betekenis die werk verzorgt en de uiteenzetting dat werk een veranderde betekenis krijgt door automatisering blijft daardoor van kracht.
5.
Samenvattend kan ik stellen dat werk een veranderende betekenis krijgt door automatisering, er komt namelijk een instrumentele betekenis bij in de vorm van status. De status die werk geeft aan mensen die werken vergroot de tweedeling in de maatschappij aangezien niet-werkenden, door de onmogelijkheid om te kunnen werken, veel minder kansen hebben om te ontwikkelen, te floreren, onderdeel te worden van de gemeenschap en de gemeenschap mede vorm te geven. Werk krijgt dit karakter doordat a) er een constant proces van automatisering plaatsvindt binnen de Nederlandse (en West-Europese) arbeidsmarkt; b) automatisering invloed heeft op alle voorwaarden die noodzakelijk zijn om werk de intrinsiek waardevolle betekenis te geven waardoor de mens zichzelf kan actualiseren en externaliseren; c) doordat intrinsiek waardevolle activiteiten in de vrije tijd de betekenis gevende factor van werk niet kunnen overnemen. Automatisering maakt van werk een statussymbool.
Bibliografie
Elster, J. &. (1986). An Introduction to Karl Marx. Campbridge: Cambridge University Press.
Gründemann, R. (2018). Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt. Tijdschrift voor HRM, 21(2), 4572.
Russell, B. (1932). In praise of Idleness.
Smulders, P. G. (2014). Automatisering in Nederland en Europa.
Veltman, A. (2016). Dehumanizing work & On being used as a means of production. In Meaningful work (ch.3.2 & 3.3) (pp. 84-92). Oxford: Oxford University Press.
Veltman, A. (2016). Work as a Human Good. In In Meaningful work (ch.2). Oxford: Oxford University Press.
Dit essay was een opdracht voor het vak Zin en Waarde van Werk, op Tilburg University voor het masterprogramma Ethiek van Bedrijf en Organisatie en is daar in juni 2020 als zodanig beoordeeld.